WK Soap

We zitten al in onze derde week. Het WK wordt alweer bijna verdrongen door Wimbledon en de jaarlijkse Franse wielrennerij, maar wij gaan gewoon stug door met voetbal.

Al sinds 11 juni volgen wij twee oranje straten in Utrecht en Amersfoort. ’t Ondiep en de Celzusterenstraat. Eenvoudige mensen met oranje petjes, hoeden, pakken en luifels. Bier, koffie of bitterballen – we mogen aanschuiven, meelullen, uitslagen voorspellen en de geconcentreerde gezichten filmen.

We mogen ook lief en leed delen. In de Celzusterenstraat bijvoorbeeld. Erna is postbezorger en Theo repareert riolen. Nu, tijdens het WK, zit ie met een hernia thuis. Komt dat even mooi uit, zegt ie. Hun buurman Gerrit overleed tijdens onze Soap. Het is soms net het echte leven.

En in ’t Ondiep treffen we bijzonder veel ondernemers: de Marokkaanse broers Saïd en Hamid die samen een Italiaans restaurant runnen (inclusief showdeegslingeren!), Ton van de hengelsportzaak die klanten vanuit heel Europa heeft en die ons vertelt dat vliegvissen nu helemaal hot is bij vrouwen. De andere Ton die eigenlijk juwelier is, maar regelmatig op de stoep voor zijn etalage aan een nieuw schilderij werkt. En natuurlijk de oranje feesttent, waar de 10jarige Mechtelina (wat wil je met zo’n bijzondere naam) in de rust van iedere wedstrijd hoge noten zingt.

Sommigen zijn prettig gestoord, sommigen hebben geen werk, de meesten zijn kettingrokers en vloeken graag. Maar zelden heb ik zoveel mensen ontmoet die zo gastvrij zijn. Hun deuren staan wagenwijd open en wij mogen op ieder moment van de dag binnenlopen.

En dat blijven we doen. Zolang Nederland nog in het spel zit.

‘Frühaufsteher’ beim RBB

Ik heb mijn eigen stagiaire deze week. Bovendien mag ik de auto van mijn vader gebruiken. En ik vertoef in een eigen kantoor.

Klinkt dus als ongelofelijke luxe, vergeleken met vorige week.

Feit is: ik sta iedere ochtend om 4 uur op. Rij met de auto naar andere vroege vogels, draai daar twee tot drie uur, kom om een uur of 8 aan in mijn kamertje 705 op de 3e verdieping, start de laptop op en tuur de komende uren naar een veel te klein beeldscherm.

Omdat uiterlijk in het tweede uur de eerste technische problemen opduiken, ben ik afgeleid en staak ik de hoofdwerkzaamheden om de bijzaken op te lossen. Stagiaire Christa heeft geen tijd om koffie voor ons te halen. Ze klimt meteen in de telefoon en regelt de afspraak voor de komende dag.

Ik wil muziek in mijn reportage. Hoe krijg ik die ook alweer in de laptop? Best op te lossen, en ik kan het ook, maar daar gaat weer een half uur. Christa regelt een memorystick en zorgt ervoor dat de deuntjes ook meteen goed geconverteerd bij mij aankomen.

Om tien uur zou ik graag bij de vergadering willen zitten, maar ik durf niet. Ze duren hier een heel uur, en dat kost me dus montagetijd. Die ik er dan weer achteraan zou moeten plakken. En dan gebeuren volgens Murphys law – juist! – opnieuw fouten die ik liever wil vermijden.

En dus gaat Christa in mijn plaats. Handig, want zo hoor ik tenminste of mijn/onze reportages wel aanslaan (op details na heb ik de indruk dat ze voor goed worden bevonden, erg uitgesproken zijn ze hier niet).

Ik schrijf teksten en monteer zo snel ik kan met het nieuwe programma. Mijn dvcam-bandjes raken op. Ik bel techniek: “Wat voor dingen? Nee, die hebben we niet in huis.” Zelf kopen dan maar. (Trouwens: in sommige opzichten zijn ze hier dan wel weer modern; de twee camjo-camera´s werken al met een geheugenkaart)

Het is één uur, mijn verhaal staat aardig en ik heb honger. Lunchen dus in de kantine en dat betekent hier warm eten. Voor mij is het nu sowieso al avond, dus ik ben snel weer gewend aan deze bijna verloren gegane traditie. Om drie uur wil ik vandaag het pand verlaten, nu echt! Dat moet lukken!

Er komen wat telefoontjes tussendoor, overleg met Christa over de reportages de komende dagen. Zonder haar zou deze hele week in het water vallen. Ik ga weer door, reportage afmaken, de audiobewerking kost nog veel te veel tijd.

Even later: klaar! De chef van dienst moet mijn reportage beoordelen. Ik bel. “Nee, ze zit in de middagvergadering.” “Is ze zometeen weer terug?” “Duurt nog even, de vormgevingsvergadering begint zo.” Aha. Uiteindelijk komt ze, verandert wat aan de tekst (terecht) en kijkt best blij. Ik sla alles op.

De reportage moet op een geheugenkaart. Van de kaart moet het op band, twee verdiepingen lager. Daar begint de wachtrij. Er zijn nog twee verslaggevers voor mij, wiens verhalen eerst gedigitaliseerd moeten worden. Goeeeeeeedddddd… Drie uur geweest.

Met de band in mijn hand loop ik naar de meneer van de audio. Die heeft ook een assistent die mijn bandje in een player drukt. Ik mag naar de spreekkabine lopen en mijn reportage op beeld inspreken. Ook dat ben ik niet meer gewend.

Oeps, fout op het bandje. Iets is misgegaan met opslaan. We lezen alsnog door en mijn lievelingstechnicus (nooit gedacht dat ik die zou hebben), rent terug naar de laptop om het opnieuw te proberen.

En ja hoor, daar is de volgende wachtrij. Verslaggevers die hun item nu willen inspreken en die vóór mogen. Tot ik mijn bijdrage helemaal af in handen heb, is het anderhalf uur later. Ik overhandig het bandje aan de eindredacteur en verlaat het pand. Kwart voor zes. Meer dan 13 uur ben ik nu achter elkaar aan het werk.

Ik ben tevreden over mijn reportages en dat maakt eigenlijk alles goed. En de zon schijnt.

En morgen mag ik weer. En overmorgen weer. En die dag erna ook. Het geeft wel een kick, maar het scheelt dat ik even geen privéleven heb.

> Frühaufsteher 1: Kioskbesitzer Halil

> Frühaufsteher 2: Bäcker Walther Steitz

Ich bin ein Provinzberliner

Nu weet ik het. Ik ben maar een provinciaaltje. Wat ik stiekem niet graag wil toegeven, staat vandaag gewoon zwart op wit in een Berlijnse krant.

De Berlijner is – anders dan alle bezoekers en toeristen in de stad denken – eigenlijk maar een dorpsbewoner. Verder dan zijn eigen Kiezkomt ie niet. Als hij naast een Beier in de S-Bahn zit, walgt ie van zoveel buitenberlijnse invloeden.

De hele Prenzlauer Berg wordt bevolkt door Westduitse Yuppen, te herkennen aan hun Bugaboos. Met kerst kun je daar pas prima parkeren, want dan is iedereen weer ´naar huis´, naar Keulen of Paderborn of Freiburg. De Berlijner krijgt heel veel rimpels op zijn voorhoofd als hij aan Prenzlauer Berg denkt.

En ik hoor dus ook bij het genus dat zijn eigen stad minder goed kent dan de gemiddelde toerist. Geef ik bij deze ruimhartig toe. Nee, ik weet niet goed welk hotel mooi is om in te overnachten (dat doe ik namelijk nooit). Nee, ik weet ook niet waar je goed kan stappen (dat doe ik namelijk ook bijna nooit). Ja, ik weet wel een paar goede cafés, maar jouw reisgids kent er meer.

En als ik ergens aan de westkant van de stad moet zijn zoals vandaag, moet ook ik gewoon even op het S-Bahnplan kijken.

Ik weet wel hoe het is om hier iedere dag naar school te gaan. Om dagelijks de Berlijnse krant te lezen. En ik vind het gewoon om in de S-Bahn een boek te lezen in plaats van door het raam zitten staren. Zonder op te kijken weet ik ook waar ik uit moet stappen en buiten het station werkt mijn ingebouwde kompas feilloos.

Maar boven alles: ik weet hoe het voelt om hier thuis te zijn.

Haargenau

Vroeger, dat was toen ik met nat haar in een groot bad zat. Thuis. De zeep zat in een netje van zacht plastic. Met gaten erin. Gaf een heel stroef gevoel bij het wassen; pas veel later zou het modern worden en ‘peeling’ heten. Had ik dus als kind al, want douchegel of huidolie waren er niet.

En daarna: pakte mijn moeder de huis-, tuin- en keukenschaar om mijn haar te knippen. Kort. Dat vond ze handig. Als ze me nu met lang haar ziet, zegt ze nog wel eens dat ze het zo leuk had gevonden als ik ook als kind… maar nee, vroeger dacht ze daar heel anders over en moest al dat haar er zo snel mogelijk af.

Dat deed ze zelf, want een kinderkapper hadden we vast ook niet in de buurt. Wel zo handig, met nat haar uit bad, alles bij de hand en aan de slag. Mijn pony werd steevast te kort, en bovendien heel erg scheef geknipt. Mijn moeder geeft gelukkig toe dat ze er geen ster in was.

Nu heb ikzelf een zoon en hoe mooi ik lang haar bij jongetjes van anderhalf ook vind; als ze in de ogen en in het eten gaan hangen, is het toch tijd om er wat aan te doen.

Knippen dus.

De eerste keer gingen we nog naar de kapper. Dat ging goed, maar eigenlijk waren we vooral bezig Max af te leiden met een blauwe auto en 5 minuten later was zijn geduld definitief op. Kostte wel meteen 15 euro.

Dat kan ik beter zelf doen, dacht ik dus. En nu treed ik in de voetsporen van mijn moeder. Ik pak het wel iets professioneler aan, met een kappersschaar van de HEMA. Vriend J. laat Max foto’s op de laptop zien (dat werkt altijd) en ik ga aan de slag met de blonde nekharen. Het gaat verbazingwekkend simpel. Zolang ik alleen maar aan de achterkant knip.

De pony wil hij niet. Alsof ie weet dat het bij mij ook verkeerd ging. Vroeger. Hij verzet zich met handen en voeten, krijst en slaat me van zich af. Nou, dan niet.

Ik wacht tot we in de auto zitten en Max diep in slaap is. Op een hele rustige weg pak ik die laatste ponyplukken die ik nog moet doen en knip er zomaar wat af. Scheef of niet.

Kan hij daar later weer een stukje over schrijven.

89

De val van de muur komt dichterbij.
Twintig jaar geleden. Het was een donderdag, die 9 november, dat hoef ik niet op te zoeken. Ik was 10 en een half jaar oud en merkte niets van een stille revolutie in Leipzig. Dat er duizenden landgenoten gestrand waren in Hongarije: geen idee. En van Schabowski of de Stasi had ik nog nooit gehoord.

Ik lag lekker boeken te lezen op zes hoog zonder lift. En beluisterde Schallplatten in onze Plattenbauwohnung; zo heten de huizen die begin jaren 80 een einde maakten aan de woningnood.

Mijn rode halsdoek lag voorbeeldig in de bovenste la van mijn spaanplaten kastje. Voor onze nationale feestdag op 7 oktober tekende ik honderden blije mensen met rode vlaggetjes. Mijn ‘Abzeichen für gutes sozialistisches Lernen in der Schule’ hing nog net niet boven mijn bed, maar ik was er wel trots op. En toch was ik een materialistisch kind: alles wat ik in november 1989 ambieerde, was een barbie. (Dat kwam door mijn vriendin van één opgang verder, maar dat is een ander verhaal.)

Toen de muur echt viel, sliep ik.
Twee dagen later, op 11 november, stak ik voor het eerst de grens over. Met mijn vader en mijn overgrootoma. Zonder mijn moeder, want die vloog die dag voor het eerst in haar leven naar de kapitalistische vijand – in dit geval was dat IJsland. Ze had maandenlang op haar visum gewacht en toen ze het kreeg, bleek ’t niet meer nodig.

En wij liepen naar de bank, stonden in de rij om 100 DM ‘Begrüssungsgeld’ op te halen en gaven dat vervolgens onmiddellijk weer uit. Ik herinner me etalages met metershoge kerstmannen van chocola en dikke rietjes van de McDonalds die je gratis mocht meenemen. Diezelfde dag nog kreeg ik zo’n roze doos met lange benen in mijn hand gedrukt. Blij wandelde ik weer terug naar huis, naar de oostkant.

Wij hebben er toen geen stukken uit staan hakken; op de beelden van die nacht hoeft niemand te zoeken naar onze gezichten. Mijn moeder was de enige die het late avondnieuws keek. Ze vond het ongelofelijk. Maar is uiteindelijk toch maar naar bed gegaan.

Nu ben ik precies zo oud als mijn ouders toen. En mag ik erover meepraten. Want de val van de muur komt naar Utrecht. Op 7 en 8 november kun je inwoner worden van ‘Niemandsland’. Berlijn en de muur in het midden van Nederland.

Die wereldgeschiedenis gaat ook altijd een beetje over mij. En dus ga ik er nu voor de tweede keer deel van uitmaken.

Dubbele tong

Max groeit tweetalig op.

Althans, is de bedoeling. Zijn eerste woord is al twee maanden ‘auto’. Daar kan hij niet zoveel verkeerd mee doen, immers betekent dat in beide talen hetzelfde. Integratie gelukt. Nou ja, voor even.

In het begin was het raar. Ik woon hier al 11 jaar, en spreek inmiddels 14 jaar Nederlands. Zonder accent, durf ik te beweren, al hoor ik er van menig collega nog wel eens een grapje over. Duits spreek ik alleen aan de telefoon of als ik op familiebezoek ben, dus eens in de twee maanden. En dan moet je dus ineens iedere dag, iedere minuut je moedertaal spreken, anders leert Max het niet.

Want dat staat in de boekjes en de wetenschappelijke tijdschriften: spreek je kind aan in je eigen taal, alleen dan kun je alle gevoelens en emoties ook goed overbrengen. Iedere ouder moet in zijn eigen taal met het kind praten, dan zal hij/zij beide talen even goed spreken. Zonder accent.

Maar wat is je eigen taal als je ineens de derde taal (na Russisch en Engels) zo perfect beheerst dat ie net zo goed je moedertaal had kunnen zijn? Ik moest behoorlijk wennen om in het Duits tegen Max te kletsen.

Gelukkig kwam mijn moeder toen een hele week langs en dat hielp. Met een man op kantoor waren we ineens een Duitstalig huishouden in het Gooi, en sindsdien schakel ik automatisch over op mijn oude moedertaal zodra ik mijn zoontje zie.

Nu is het gek als ik naar een plaatje wijs en ‘Frosch’ zeg, terwijl vriend J. daar een heel ander woord voor gebruikt. Snapt ie dat dan wel? En wat onthoudt hij er uiteindelijk van? Het laat zich nu nog moeilijk raden.

Volhouden, dat is nu het beste advies. Want inmiddels val ik een beetje stil als ik met Max door de stad loop. Als ik in het openbaar Duits tegen hem praat, voel ik me net een toerist. En dus durf ik niet zo goed. Want ik wil geen toerist zijn.

Gehaast gooi ik er dan heel snel een soort excuus in het Nederlands achteraan: “ik voed hem tweetalig op, hoor!”

Wie-o-wie

Ik heb 2 stemmen, staat er op het briefje. Eentje voor de regionale verkiezingen, en eentje voor de landelijke. Al twee weken lang ligt de bruine envelop met inhoud op de kast te wachten tot ik mijn kruisjes zet.

Volgende week zondag zijn er verkiezingen in Duitsland. En aangezien ik mijn paspoort ondanks uitstekende inburgering in dit kikkerlandje nooit heb afgestaan, en dat ook niet van plan ben, hoor ik nog steeds bij de stemgerechtigde Duitse staatsburgers.

Mijn gemeubileerde kamer (dat moet van het Konsulat in Amsterdam om een Duits adres te mogen houden) staat in Doppeldorf Petershagen-Eggersdorf en bij die gemeente hoor ik dus nog steeds te stemmen.

Maar wat? Vier jaar geleden stemde ik op Merkel, omdat ik Duitsland wel een kanselier met een mooi decolleté gunde. Met mijn keuze doorbrak ik toen de familietraditie. Doorgaans stemt mijn familie op de SPD, of anders op de groene partijen. Maar zeker niks met C en ook zeker niks liberaals.

Die C kan me ook nog steeds niets schelen, eigenlijk is het me te traditioneel. En Merkel is de afgelopen maanden zo stil gevallen dat ik niet meer zeker weet of zij nog wel een tweede termijn verdient. De partij met S dan? Net als de PvdA in Nederland – mwa, het zijn allemaal niet zulke duidelijke standpunten. En Duitsland heeft al een behoorlijke grote sociale basis, daar mag eigenlijk wel wat meer liberalisme in…

Dan blijft de partij met F over. De FDP, tegenhanger van de VVD. Liberaal, aangestuurd door een homoseksueel, dus vooruitstrevend. En een sociale faktor kennen ze ook. Maar dan zou ik opnieuw breken met alle familierituelen. “Dat kun je toch niet maken!”, hoor ik ze al zeggen. Maar met vriend J. als ondernemer voel ik nou inmiddels wat meer voor dat soort partijen.

Pfff, die brief moet weg, anders ben ik te laat. De Duitse stemwijzer heb ik ook al geraadpleegd en mijn standpunten komen redelijk met alle drie partijen overeens. Niet makkelijker dus. Een D66, een gulden middenweg, is er niet.

Wat is goed voor Duitsland? Voor het eerst weet ik het echt niet.

Onbekend

Eén dag in het jaar mag ik een handtekening uitdelen. Niet onder een formulier, maar echt, in iemands boekje, met een pen die ik krijg aangereikt en het vriendelijke doch dringende verzoek: “Mag ik een handtekening?”.

Die dag is meestal de Open dag bij mijn werkgever. Dan gooien we alle deuren los en laten de meute binnen die meestal al een half uur voor de gesloten deur staat te wachten. Ieder jaar opnieuw verbaas ik me erover dat er mensen zijn die speciaal voor ons komen en voor de studio’s.

Want eerlijk is eerlijk, die handtekening is natuurlijk super onterecht. Die dag voel je dat je maar een statist bent tussen de echt belangrijke figuren, onze presentatoren. Die zijn op tv en dus zijn ze het meest interessant. De mensen achter de camera boeien doorgaans niet zo. Ook niet als ze met een rood koordje om lopen.

Dus de zin: “Die andere drie ken ik wel, maar u…?” heb ik gisterochtend vaker gehoord dan de vraag om een handtekening. En dat geeft niet, want doorgaans vind ik het een rare bijeenkomst. Wij verslaggevers leggen de mensen uit hoe televisie en radio werkt. Dat de studio’s inderdaad in het echt kleiner zijn dan ze lijken. En dat de presentatoren in werkelijkheid slanker en jonger zijn dan ze er op tv uitzien. Terloops leggen we ook nog uit wat ons beroep eigenlijk is. “Heeft u dat meisje met die kleine camera zien lopen? Ja? Nou, dat doe ik nou ook iedere dag…”.

Wat van al dat praten bij de mensen blijft hangen: geen idee. Sommigen komen hier ieder jaar weer. Al is het maar om dat handtekeningenboekje ooit vol te krijgen.

Oben an der Spree

Berlijn is booming. Dat is al een paar jaar zo, en het lijkt een eeuwig durende toestand te worden. Ongeveer vier jaar geleden vroegen de eerste collega’s aan mij: waarom ben je daar ooit weggegaan? Mijn antwoord was steevast: nou, omdat de stad in 1998 niet zo heel erg spannend was.

Dat slaat natuurlijk nergens op, want van buitenaf bekeken is de stad minstens sinds 1989 zo spannend als geen andere in de wereld. Alleen de Berlijner die dagelijks met de S-Bahn naar school of werk gaat, met een boek in de hand of een vermoeide blik door het raam, starend naar bruingrijze betonlandschappen, die merkt daar weinig van. Ik dus. In 1998.

Maar gelukkig ben ik weggegaan en met kleine stapjes steeds weer dichter bij de stad gekomen. Dankzij Nederlandse vrienden en toeristen die de stad van me dreigden af te pakken, heb ik mijn nieuwsgierigheid weer terug en zoek ik nu bij ieder bezoek nieuwe plekken op.

Eén van de volgende stappen wordt een ronde door het nieuwe techno-hart van Berlijn, de Spree, samen met vriend J.. Langs de rivier, zowel aan de Oost- als aan de Westkant, zitten de beste minimal- en electroclubs van de stad verstopt. Dankzij ijverige muziekkenners worden ze langzaamaan bekender. En ook steeds beminder, want grote bouwprojecten staan op stapel die diezelfde disco’s zomaar weer kunnen laten verdwijnen.

Ondernemers die geld brengen – of toeristen die dansen. De stad staat voor een moeilijke keus.

We hebben nog even, dus voordat het einde nadert, gaan we feesten.

Dat wordt ook eens tijd, want de laatste keer dat ik in mijn eigen stad regelmatig uit ging, is inmiddels 17 jaar geleden.

* Op de foto boven: Bar25, amper herkenbare ingang met hartjes aan de Holzmarktstraße

Berlijnse kroketten

Hij valt bijna niet op, tussen al die grijze panden in Friedrichshain. Al vaker reed ik er met de auto langs en zag in een flits een oranje molen op de deur. Wat het verder precies was, daar had ik nooit naar gekeken.

Tot ik afgelopen donderdag op zoek was naar een onderwerp voor een grappige reportage. Toen schoot ie mij weer te binnen. Mijn vader haalde een bonuskaart uit zijn zak. “Hier, je kan punten sparen bij hem. Ik heb er laatst kibbeling gegeten.”. Mijn vader houdt erg van kibbeling, en als je dat tegenwoordig in Berlijn kan krijgen, is dat best iets bijzonders.

Want Duitsers kennen dat helemaal niet. Ook geen kroketten, of een frikandel, kaassoufflé of bamibal. Daar komt nu wel snel verandering in, want Uwe is met een opmars bezig. Of ie de döner- en currywurststands kan verslaan? Wie weet. Maar Uwe is wel goed bezig.

Voor de Nederlandse vakantieganger die ook in het buitenland graag eigen voedsel verorbert: u hoeft niet verder te zoeken. Neue Bahnhofstraße 26, daar moet u zijn.

En ik heb het zelf getest: best lekker. Bovendien heb ik het gefilmd, dus kijk zelf maar hoe Uwe het er vanaf brengt.